Toen ik filosofie ging studeren, had ik natuurlijk geen flauw idee wat dat eigenlijk was. Mijn echte liefde ervoor is eigenlijk per ongeluk ontstaan, omdat ik zo in elkaar zit dat ik af wil maken waar ik aan begin.
In mijn vierde of vijfde jaar kregen we een docent uit Australië, Wayne Hudson, die werkelijk verpletterend was. Hij liet voor ’t eerst zien wat filosofie is: iets wat dichtbij het dagelijkse leven staat. In Utrecht was de filosofie sterk continentaal georiënteerd, op de Duitse filosofen, die met veel poeha en zonder veel inhoud behandeld werden. Wayne schrok ervan dat er in de hele faculteit niemand aan de Angelsaksische filosofen van dat moment deed: Donald Davidson, Hilary Putnam, Richard Rorty, Thomas Nagel. Hij begon die als een razende aan de man te brengen. Bij elk college kwam hij de zaal binnen met onder zijn arm de laatste dertig boeken die hij die week gelezen had. Zelf had hij ook altijd vier of vijf boeken ‘bijna af’.
Dat is nog steeds zo, en de dingen die hij uiteindelijk publiceert zijn niet eens zo heel goed. Maar hij is wel altijd bezig om onontgonnen terreinen te ontdekken. In 1980 kwam hij met Rorty aan, om ons te vertellen dat moderne filosofie onmogelijk was. Rorty’s boek was toen een half jaar oud. Nou, wij déden nog niet eens aan moderne filosofie. Het was vooral zijn levendigheid die me trok. Tot die tijd stonden er toch vooral mensen voor ons die dachten dat ze Onze Lieve Heer zelf waren.
Hij was als een orkaan die me heeft wakkergeschud.
(uit VOX magazine)
(Page 1 of 1, totaling 1 entries)